“They were hidin’ behind haybales”
– Neil Young

 

Hier fiets ik dus.

Twee jaar geleden was ik er voor het laatst, in het geboortedorp van mijn moeder. Het was de laatste keer dat mijn vader het voormalige pannenkoekenhuis (in onze kindertijd zo genoemd omdat de stenen van de buitenmuren op pannenkoeken leken) bij min-of-meer-bewustzijn zou bezoeken. We hielden zijn hand vast toen we de Rue du Mail inliepen en herhaalden de naam van het dik 500 inwoners tellende gehucht keer op keer, in de hoop dat een van de vier lettergrepen van Blangy-Tronville zou blijven hangen in zijn hoofd waar de herinneringen, toen al, een tijdje verstoppertje speelden.

Het is vandaag, woensdag 8 augustus, echter voor het eerst dat ik het dorp bezoek per vélo. Het is al vaker gememoreerd, een reis per fiets beleef je per definitie intenser dan met welk vervoersmiddel dan ook. De auto is te gemakkelijk, de trein niet altijd mogelijk (zo heeft Blangy geen treinstation) en een voetreis appelleert te veel aan de geforceerde blijmoedigheid van de Nijmeegse Vierdaagse.

En dus fiets ik hier.

Dwars door de goud gekleurde heuvels van de Picardie, de geboortegrond van mijn moeder, genietend van de opeengestapelde hooibalen die mij aan Neil Young doen denken. Ik moet 16 geweest zijn en was voor het eerst serieus dronken. Ik had die ochtend voor het eerst Thrasher gehoord en had me voorgenomen dat ik ooit mijn credit card voor fuel zou verbranden. Tijdens een familiefeest die avond vroeg ik, euforisch van dronkenschap, keer op keer aan mijn broer naar de openingsregel van Thrasher (“They were hidin’ behind haybales”) die mij intens gelukkig maakte, al had –en heb- ik geen idee waarom. Misschien was het de nietszeggendheid die zo intens bezongen werd door Neil.

Ik fiets niet op tempo, zoals ik in het vaderland gewoon ben te doen. Deze tocht in het moederland moest een pelgrimage worden, met het geboortehuis van mijn moeder als bedevaartsoord. Daar, alleen daar, zou ik de redelijk desastreuze julimaand absolutie voor zijn zonden kunnen verlenen. Ik ben in het vaderland mijn zinnen verloren en moet in het moederland weer tot zinnen komen. Letterlijk.

En dus fiets ik hier.

Ik glimlach, al is er, op de keper beschouwd, weinig reden tot glimlachen. Zoals gezegd was de maand juli in tal van opzichten tamelijk rampzalig geweest. De lelijke mens, uitvinder van de bureaucratische molen, had op een haar na kans gezien ons te raken met zijn niets of niemand ontziende wieken. Nachten aaneen tekende zich op het plafond van onze slaapkamer een kafkaiaanse thriller af waarin de lelijke mens een hoofdrol speelde en waarnaar ik ongewild moest kijken. Waar je mee omgaat word je mee besmet… misschien was ik zelf ook lelijk geworden, getuige mijn herhaaldelijke verbale woede uitbarstingen die mijn huisgenoten veelal zwijgend ondergingen. Het doet denken aan de berusting van rouwende jonge olifanten rondom het karkas van een stervend familielid.

Toch fiets ik hier met, zoals gezegd, een glimlach.

Vergeten is makkelijker dan vergeven. Misschien is vergeven wel een beproeving die van hogerhand is opgelegd. Misschien moet het spel dat Dagelijks Leven heet, bij gebrek aan alternatief, gewoon meegespeeld worden en moet je dat als gegeven accepteren. Misschien heeft Neil Young gelijk en is het achter de hooibalen het beste schuilen tegen de wieken van de molen en uiteindelijk tegen de wijzers van de klok.

Daarom moet ik fietsen door de Picardie, omdat ik mezelf had uitgenodigd op het feest der herkenning.

De herinneringen zijn ingegeven door de duizenden dia’s die mijn vader als ultiem testament voor de familie achterliet. Bij het digitaliseren heb ik hem nog beter leren kennen. Niet dat hij zelf veel op de dia’s staat, integendeel, maar zijn karakter had hij metaforisch weten te verpakken in zijn dia-keuze voor schoonheid die zich uitte in de rijpe perzik, de verse knoflookstronken, de eenzame boom, de half uitgedroogde vogelverschrikker, het verloren boerenerf, de tandeloze bejaarde op een scooter, de goudgele korenvelden, het gehavende Christusbeeld op een verlaten kruispunt, de gebladerde verf op een zonovergoten muur van een ter ziele gegane bandenmerk, de gebrokkelde kustlijn, het uit het lood geslagen slot bungelend aan een schuurdeur. Goddank bezondigde hij zich zelden aan dia’s met een ondergaande zon.

En daarom fiets ik hier, met een glimlach, op zoek naar de nietigheid. De wijzers van de klok moeten terug, vooral die kleine.

‘Ah votre mère est d’ici! Vous cherchez allors vos racines?’, had de Poolse maar volledig verfranste eigenaar gîte mij gevraagd toen de koetjes en kalfjes het gesprek eenmaal hadden verlaten. De gîte had geen WiFi en dat was een bewuste keuze geweest. Het gehucht waarin de gîte lag telde in 2007 welgeteld 127 inwoners. Dit betekende anno 2018 gegarandeerd nauwelijks 3G bereik, ook dit was een bewuste keuze.
Nadat ik hem had toevertrouwd dat ik inderdaad op zoek was naar de wortels van mijn moeder, had ik hem gezegd dat hij de ogen van een clown had, waarop hij luidkeels een angstaanjagende imitatie gaf van een huilende clown die met de kootjes van zijn gebogen wijsvingers de denkbeeldige tranen uit zijn ogen haalde. We waren zó verbijsterend van deze plotselinge act dat we niet durfden te lachen waarna zijn vrouw snel ter zake kwam en ons de huurovereenkomst liet ondertekenen.

Die Franse familiewortels waarop de Pool doelde zijn geplant door de voorouders van mijn moeder bij wie Picardisch bloed door de aderen stroomt maar wier spieren van Rotterdams staal zijn. Het leven heeft haar niet hard, maar juist plooibaar gemaakt. Ze put kracht uit gisteren, aanvaardt vandaag en ziet uit naar morgen. Mijn moeder leeft bij de gratie van zowel dankzij als ondanks.
Het verschil tussen Blangy-Tronville en Rotterdam kan niet groter zijn dan het feitelijk is, met Rotterdam als de ruwe bolster om de blanke Picardische pit. Ik voel me thuis in zowel moederland als vaderstad met de naakte teleurstelling als enige overeenkomst.

Bloed kruipt altijd waar het gaan kan.

Ik fiets hier om te ontvluchten. Ik moet afstand van de tijd nemen om mijzelf te hervinden. Ik wil schuilen achter hooibalen, zoals je vroeger stiekem afsprak met het mooiste meisje uit de klas op een schoolfeest. Alleen de rust van Blangy staat mij toe om de snelheid van Rotterdam weer aan te kunnen. Onderweg kwam ik welgeteld één wielrenner, drie tractoren en vijf personenauto’s tegen. Elf beige gekleurde koeien hadden hun kont naar me toegekeerd. Volkomen terecht.

De verstilling werkt heilzaam.

Ik heb er 80 kilometer op zitten en rijd op de drukke D1 van Corbie naar Amiens. Ik hoef alleen nog rechtsaf te slaan, de D167 in, richting Blangy.
In 2015 stonden we langs de kant van dezelfde weg toen de Tour in Amiens aankwam. Het had geregend bij de start in Arras. De vrouwen gingen een souvenirswinkeltje in. Mijn vader en ik bleven buiten staan. Vanuit een cafeetje klonk Les Corons, een ode aan Noord-Frankrijk, van Pierre Bachelet. Mijn vader begon zo maar te huilen. Hij werd door soortgelijke emoties overvallen toen een shantykoor op een festival in Rotterdam Ketelbinkie had gezongen. Mijn vader voelde dat hij afscheid aan het nemen was en hij kon er geen woord met ons over delen. Toen André Greipel als winnaar over de finish ging, zaten wij aan de moules-frites met Ch’tis bier, proostend op de vergetelheid.

Daarom glimlach ik, alhoewel ik nu, op de D167, de volle wind tegen heb.

Links ligt Amiens. Rechts Corbie. In Corbie is ze feitelijk geboren, mijn moeder, in een niet erg tot de verbeelding sprekend wit hospitaal. Blangy ligt in een dal dat is omgeven door bomen die het zicht op het dorp belemmeren. Blangy is aan ieders oog onttrokken. Als Blangy uitsterft, zal de wereld geen notie hebben gehad dat het ooit bestaan heeft. Nochtans werd onze familiegeschiedenis hier geschreven getuige de Hollandse vreemdelingen die om de zoveel jaar dit verlaten oord bezoeken. Blangy heeft geen bakker. Geen slager. Geen apotheek.

Als mijn kinderen kinderen krijgen, zullen ze wellicht ooit Blangy-Tronville bezoeken. Ik zie ze schouderophalend de verhalen aanhoren over hun overgrootouders en over hun opa die ontroerd raakte door een prehistorisch zinnetje over hooibalen dat hem aan de Picardie deed denken. Hun opa die alleen op de fiets kon vergeven en vergeten.

En dus fiets ik met een glimlach het verleden in, mijn kruipend bloed volgend. Ik glimlach omdat niets mij nog kan teleurstellen en dat was precies het doel van mijn fietstocht. Gemoedsrust houdt zich immers schuil in de eenvoud. Hoe harder ik trap, hoe harder ik de wijzers van de klok terugdring.

Ik zie het bordje Blangy-Tronville al staan.

Nog eventjes en we lopen langs de bescheiden Église Saint-Médard waar mijn moeder leerde bidden. We zullen voelen aan de deurknop van de kerk die, naar mijn weten, altijd gesloten is. We zullen een fotootje maken bij het uitgestorven schoolpleintje waar mijn moeder in de oorlogsjaren met haar klasgenootjes speelde. Het huis in de Rue du Mail is al lang geen pannenkoekenhuis meer. De tand des tijds heeft de pannenkoeken ingewisseld voor dertien-in-een-dozijn stenen die aan de Hornbach in Nieuwerkerk doen denken. Een vals keffertje blaft ons toe. Het klinkt als kletterend bestek in een metalen emmer. Er is braakliggend terrein te koop. Het bord van de makelaar uit Corbie is half in het onkruid gevallen. Blangy is een zinkend schip, een stervende olifant.
Alle romantiek is uit het voormalige pannenkoekenhuis gezogen waar mijn Oma Bermonville ooit soep maakte die naar selderij smaakte, zoals haar latere woning in Rotterdam-Lombardijen, een portiekwoning op de eerste etage, ook naar verse selderij had geroken.

Als er anno nu een kop soep voor mijn vader wordt neergezet, weet hij er zich, zonder de hulp van mijn moeder, geen raad mee. De lepel zegt hem niets. Hij heeft alles vergeten en daarmee iedereen vergeven.

Ik glimlach omdat ik Spookrijdend het Moederland heb betreden. Over je schouder terugkijkend lees je uiteindelijk je toekomst.

 

 

 

 

 

 

 

 

-