Hij was die ochtend goed opgestaan. De ochtendplas had hem verlost van een bescheiden erectie. In een joggingsbroek en een gemakkelijk zittend T-shirt had hij beneden in het hotel een eenvoudig ontbijt verorberd. Hij was opgewonden: het hoogtepunt iedere winter was toch het WK veldrijden-met-een-niet-Hollandse-winnaar.

Terug in zijn hotelkamer kleedde hij zich om. Voor de spiegel nam hij uitgebreid de tijd voor een laatste inspectie. Zijn baard was eergisteren nog uitstekend getrimd door zijn moeder bij gebrek aan een vriendin. Hij zette zijn bril recht. Zijn zwarte jas was de finishing touch voor zijn nietszeggende uiterlijk. Hij kon intens genieten van zijn anonieme bestaan. Overtuigd van een goede afloop vierden zijn tenen alvast feest in zijn ruim zittende donkergroene kaplaarzen.

Naar goed katholiek gebruik had hij als laatste ritueel zijn haar en baard besprenkeld met het water uit het bloemenvaasje van zijn hotelkamer. Terwijl hij in de gammele lift stond moest hij glimlachen om die gewoonte. Nochtans had het bijgeloof van het rozenwater hem de laatste drie jaar de wereldtitel bezorgd. Want zo voelde het. Als zíjn wereldkampioenschap.

Hij had zelf ook gedaan aan veldrijden, maar bleek geen groot talent. Bovendien was hij wars van modder, kou en afzien maar die wetenschap had hij wijselijk voor zich gehouden. Hij was sowieso zijn leven lang niet te betrappen geweest op het hebben van een talent, een hobby of een passie. Nu, jaren later, had hij zijn kleurloosheid omarmd als een boezemvriend.

Goedgemutst toog hij naar het parcours. Ook al had hij geen vrienden en ging hij altijd alleen naar het veldrijden-met-een-niet-Hollandse-winnaar, hij dronk er graag een biertje bij. Dat was een goede gewoonte bij de koers, zo had hij ooit ergens gelezen.

Na enkele ronden werd al duidelijk dat de Hollander Mathieu van der Poel eenvoudigweg de sterkste was. Dat was hij de afgelopen drie seizoenen ook al, maar iedere keer bezweek hij op het WK onder de druk van zijn favorietenstatus. Dit jaar niet.

Hij bestelde nog een pilsje, liet een boer en speelde met de plasjes modder onder zijn kaplaarszolen.

In de laatste ronde kwam Mathieu van der Poel nog één keer voorbij. Dit moest zíjn moment worden. Dat voelde hij. Met alle woede die in hem zat, zag hij hoe hij zijn rechterhand uitstrekte. Hij kon geen enkel begrip, laat staan respect, opbrengen voor de dominantie van de Hollandse veelvraat. Alsof hij werd gedreven voor een buitenaardse macht stak hij zijn middelvinger fier in de lucht. Alle onrecht van de wereld (een mengelmoes van nederlaag, kou, kots, modder, regenwater en tegenwind), had zich verzameld in het bovenste vingerkootje dat zich donkerroze had gekleurd. Precies dit verdriet moest Hugo Claus gevoeld hebben toen hij zijn magnum opus schreef.

Hij opende zijn mond en voegde de oppermachtige Hollander iets toe.

Teruggekomen in zijn hotelkamer was hij nog altijd geagiteerd.

De Deense televisie zond een samenvatting van het kampioenschap uit. Hij had het geluid van de televisie uitgezet. Minutenlang staarde hij gedachteloos naar de televisiebuis waar de camera’s vooral aandacht hadden voor de dappere maar kansloze missie van zijn twee achtervolgende landgenoten.

Met zijn broek op zijn enkels zat hij op de bedrand.

Om weer tot rust tot komen had hij zijn lulletje in het rozenwater gehangen.

 

 

-