Zondag 13 mei 1984 was het Moederdag, maar ik wilde perse naar De Kuip. Geen van mijn vriendjes wilde mee. Mijn broer Ed had die jaren meer interesse in de muziek van Herman Brood. De moeder van mijn vader leefde nog en Moederdag achtte hij van hogere waarde dan Johans allerlaatste competitiewedstrijd. Ik mocht niet, maar ging toch.

Ik was veertien jaar en toog alleen naar De Kuip.

Fan van Cruijff was ik natuurlijk niet. Dat kon niet. Ik was Feyenoorder. Cruijff was een Amsterdammer met een grote bek. Ze schreven dat hij in zijn eentje Feyenoord kampioen had gemaakt, maar daar geloofde ik niks van. Ik geloofde in André Stafleu. Ivan Nielsen. André Hoekstra. En Bennie Wijnstekers. Mijn held.

Ik begon er stiekem van te balen dat Feyenoord kampioen was geworden, want linksom of rechtsom: die arrogante Amsterdammers lulden de waarheid altijd naar hunnie toe.

Ik was geen fan maar idolaat van Willem van Hanegem. De allergrootste. Even groot als Joop Zoetemelk. Bijna God.

Ik was veertien jaar en had nog nooit getongd.

Toch móest ik van mezelf op die zondag 13 mei 1984 naar De Kuip. Ik zag Johan in de 11e minuut de gelijkmaker scoren. Ik kon niet juichen, want juichen doe je niet alleen. Hij cirkelde óm Piet Schrijvers heen. De voormalige Beer van de Meer was het Lek van PEC geworden.

Ik zat niet lekker omdat ik wist dat ik mijn vader had teleurgesteld: een doodzonde voor een katholieke jongen van veertien.

In de 79e minuut werd Johan gewisseld. Mario Been was zijn vervanger. Mario droeg een matje. Die hadden alle Rotterdammers. Ik mocht geen matje van mijn vader. Want dat stond niet netjes.

Na de wedstrijd ging ik naar mijn oma om Moederdag te vieren.

“2-1 gewonnen pap”, zei ik, “en Mario kwam erin voor Johan.”

Het was het eerste moment in mijn leven dat ik zág dat mijn vader trots op mij was. Trots op zijn zoon die perse de allerlaatste wedstrijd van Johan Cruijff wilde zien.

In ons shirt.

 

-