EEN ZELFVERZONNEN WAARGEBEURD VERHAAL

 

De Legende van El Signero begint een krappe eeuw geleden, in 1922 om precies te zijn, als hij als Pancho de Cervantes wordt geboren in Cádiz, Andalusië. Zijn vader was de arme visser José de Cervantes die eigenlijk boer had willen worden, of beter gezegd boer had willen blijven.

Pancho’s moeder was de boerendochter Maria. Het was een publiek geheim dat zij nooit José’s vissersvrouw had willen worden, laat staan zijn. Zij had weinig met vissen, nog minder met de zee en vrijwel niets met José.
Maar het leven gaat nu eenmaal zoals het gaat en dat was in hun huwelijksjaar 1919 niet anders. Er moest getrouwd worden en groot kon de vijver met huwelijks gegadigden in het gehucht El Torno van 1920 bepaald niet genoemd worden.

In 1920 verhuisde het pas getrouwde koppel naar de nabij gelegen kustplaats Cádiz waar José een bescheiden inkomen als visser zou genieten en waar zijn beeldschone Maria een meer dan aardige bijverdienste zou genereren als schoonmaakster in dienst van de pastoor van de Iglesia de Santa Cruz in Cádiz.
Die taak was al decennia lang toevertrouwd aan koster Emilio Sacristán (een man die, inderdaad, in zijn achternaam zijn roeping had gevonden) maar de pastoor, een godvruchtig man maar wel eentje van vlees en bloed, had deze gegund aan de hulpbehoevende Maria de Cervantes toen zij, knielend en wel, een klemmend beroep op hem deed.

Die niet onknappe pastoor heette José Maria dos Santos. In die dubbele voornaam waarin de hare en die van haar man geborgen lagen en in de veelzeggende achternaam (vrij vertaald ‘Twee Heiligen’), zag de zeer religieuze Maria tekenen Gods. De pastoor zou een doorslaggevende rol spelen in de jonge levensjaren van Pancho.

De visvangst beperkte zich niet tot de Golf van Cádiz. De vissersboten werden groter en zeewaardiger en het vaargebied werd al snel uitgebreid tot de Atlantische Oceaan. José de Cervantes was vaak wekenlang van huis. Tijdens zijn spaarzame bezoeken aan huis werkte José driftig aan zijn streven om middels gezinsuitbreiding de familienaam De Cervantes op de kaart te houden.

Het was voor Maria een verwarrende en uiterst drukke tijd – na het schoonhouden van de Iglesia de Santa Cruz moest zij het resterende deel van de dag gehoor geven aan de lichamelijke wensen van haar echtgenoot.

Normaal gezien spreken we van één plus één is drie als een pasgeborene het levenslicht heeft gezien, maar gezien de nogal nadrukkelijke aanwezigheid van pastoor José Maria dos Santos in het gezin was feitelijk meer sprake van één plus één is vier.

Op precíes 8 december 1922, de dag dat in de katholieke kerk de Onbevlekte Ontvangenis van Maria wordt gevierd, schonk ónze Maria de Cervantes, door het lot of door de hand van God, wie het weet mag het zeggen, om 8:53u het leven aan Pancho de Cervantes, de legendarische hoofdpersoon van dit verhaal, die zou uitgroeien tot de icoon El Signero.

Er was geen sprake van toeval dat de arme José zich op zee bevond toen zijn zoon Pancho geboren werd. Godzijdank had zijn moeder in pastoor José Maria een meer dan bereidwillige kompaan gevonden om haar terzijde te staan als zij, op welk gebied dan ook, hulp nodig had. De overijverige pastoor kwam handen tekort.

In dat licht, door sommigen met terugwerkende kracht zelfs het Heilige Licht genoemd, moge het niet verwonderlijk zijn dat Pancho de Cervantes pastoor José Maria als zijn eigenlijke vader zou blijven beschouwen. Op zijn beurt zag pastoor José Maria in schoonmaakster Maria zoveel gelijkenissen met de Heilige Maagd Maria dat hij in de rol van de échte vader slechts die van zaaddonor zag. Naarmate José verder op zee voer, verdween hij des te meer van het toneel zoals de Iglesia de Santa Cruz in deze gerust genoemd kan worden.

Overigens was de pastoor nauwelijks bij zijn echte naam Dos Santos bekend. De parochianen noemden hem liefkozend José Maria ‘Dos Riberas’, hetgeen zo veel betekent als ‘Twee Walletjes’. Het was natuurlijk een vette knipoog naar de vermeende dubbele agenda van hun ijdele pastoor. Deze bijnaam werd zo algemeen goed dat hij na verloop van tijd ook publiekelijk gebezigd werd.

Ook historici zouden later, tijdens het reconstrueren van de jeugdjaren van Pancho, moeten erkennen dat zijn echte naam ‘Twee Heiligen’ de realiteit meer geweld aandeed dan zijn bijnaam ‘Twee Walletjes’.

(José Maria is er overigens altijd heilig van overtuigd gebleven dat zijn bijnaam had geslagen op de beroemde schilder José de Ribera van wie hij een groot liefhebber was, hoofdzakelijk van diens schilderijen waarbij de wulpsheid van de vrouw tot uiting kwam, waarvan welgeteld eenentwintig reproducties de muren van zijn pastorie sierden.)

Van José de Ribera (1591-1652)

 

Ondertussen gleden de jaren voorbij.

José ving vis. Maria kuiste de kerk. Pastoor José Maria, de Jozef en Maria in één, zou zich over Pancho ontfermen alsof het zijn eigen zoon was. Alsof het dé Zoon was.

Van schoolplicht was die jaren geen sprake. Lezen en schrijven was dan ook een voorrecht dat voorbehouden was aan de rijke kinderen uit welvarende steden als Madrid, Barcelona, Valencia en Sevilla. Pancho de Cervantes was de uitzondering die die regel bevestigde.
Uit angst voor een even naamloze carrière als haar echtgenoot José, nam Maria haar enige zoon iedere dag mee naar de Iglesia de Santa Cruz waar pastoor José Maria dos Santos de kleine Pancho leerde lezen en schrijven.

Pancho bleek een vlijtige leerling die al snel over genoeg zelfdiscipline zou beschikken om urenlang zelfstandig te studeren op de lees- en schrijfoefeningen die de pastoor hem voorschreef. Tijdens die talloze uren kon zijn moeder Maria zich zorgeloos storten op haar drukke werkzaamheden in de Iglesia de Santa Cruz. Na enige tijd viel ook de privéwoning van de pastoor onder haar verantwoordelijkheid. De arme koster Emilio Sacristán stond erbij en keek ernaar.
Niet lang daarna zou hij zich aansluiten bij een reizend circus dat Cádiz aandeed, waar hij als een uit de kluit gewassen dwerg (hij was gedrongen van postuur, maar voor het publiek toch echt te groot om op geloofwaardige manier als circusdwerg door het leven te kunnen gaan) de rechterhand zou worden van een messenwerper waarbij Emilio zich inbeeldde dat de rondborstige acrobate waarop de messen afgevoerd werden, Maria de Cervantes was. Iedere voorstelling bad hij tot de Lieve Heer dat één worp ooit een voltreffer zou zijn. Zij, alleen zij, was immers verantwoordelijk voor zijn onvrijwillige vertrek uit de Iglesia de Santa Cruz.

Omdat Maria en José Maria beiden vertrouwden op de zelfstandigheid van de nog jonge Pancho, kon José Maria er persoonlijk op toezien dat Maria zijn hele hebben en houden tot in de puntjes, zíjn puntjes, kuiste. Hij sloeg soms zelfs enkele gebedsdiensten over om maar zo dicht mogelijk bij de zwetende en schrobbende Maria te kunnen zijn. Na verloop van tijd mocht zij zelf gebruik maken van de badtobbe van de pastorie waarbij pastoor José Maria er nauwlettend op toezag dat het water de juiste temperatuur behield als Maria zich waste.

José Maria’s favoriete boek werd al snel Pancho’s favoriete boek: Don Quichotte van Miguel de Cervantes. Ze verslonden het boek. Ook hierin zag de orthodox-katholieke Maria uiteraard een teken Gods: het kón warempel geen toeval zijn dat de auteur van dit prachtverhaal dezelfde familienaam had als haar wettelijke echtgenoot.

“Hij die in toeval gelooft, heeft boter op het hoofd”, sprak ze regelmatig tot de pastoor die haar daarna opdroeg te knielen, omdat de pastoor geen kans onbenut liet om Maria te laten knielen. Het werd van lieverlee een Pavlovreactie – zodra zij tot de pastoor sprak, schoot ze al in haar bukkende houding waarna de pastoor zijn twee handen op haar hoofd legde.

Toen Pancho tiener was en hij Don Quichotte werkelijk begreep, achtte Maria het de tijd rijp om haar zoon zijn bijzondere voornaam te verklaren: de naam ‘Pancho’ was een verbastering geweest van Sancho Panza, de rechterhand van Don Quichotte. Ook de vissersboot van de ongeletterde José was als ‘Sancho Panza’ gedoopt.

“Pancho de Cervantes heet jij, die naam is een boek. Jij bent jóuw boek Pancho! Jóuw boek!”, zei zijn moeder op die cryptische manier waarop zij kon spreken als ze geëmotioneerd was. Het waren de momenten die zijn moeder koesterde, maar Pancho bepaald niet.

Toen hij eenmaal van de portee van zijn naam doordrongen was, schreef hij de woorden Sancho Panza in sierlijke letters op een stuk papier dat hij uit een bureaulade van de pastoor had gehaald. Het kwam hem direct op een oorvijg van José Maria te staan, want papier was schaars die tijd en de pastoor had een intense afkeer van verspilling. José Maria durfde het echter niet aan om het vel papier weg te gooien. Het was niet zozeer de naam Sancho Panza die zijn aandacht trok, maar het was het opvallende handschrift van de nog kleine Pancho dat van een verbluffende zelfbewustheid en dito schoonheid getuigde.

Hoe eenvoudig de schrijfopdrachten aanvankelijk ook waren, Pancho leek meer plezier te beleven aan de esthetiek van het schrijven dat aan de inhoud. Het ging hem er niet om wát hij schreef, maar hóe hij schreef.
De katholieke invloeden van de Iglesia de Santa Cruz, zo rijk aan prachtige beelden en kunstwerken, moesten welhaast ten grondslag liggen aan zijn diep gewortelde voorkeur voor de vorm.

Op een goede dag liet Maria haar zoon eens bij wijze van proeve een willekeurig boodschappenlijstje maken. Pancho nam de taak bijzonder serieus en voorzag iedere boodschap van een sierlijke hoofdletter die kunstwerkjes op zich waren. Van afraffelen was geen sprake, maar toch leek het de jongen bedrieglijk gemakkelijk af te gaan.

Vervuld van trots toonde Maria de boodschappenlijstjes aan de bakker, de kruidenier, de slager en uiteraard aan pastoor José Maria dos ‘Riberas’ die dergelijke lijstjes gretig in ontvangst nam van de knielende Maria.
Niet lang daarna mocht Pancho de preken van José Maria in steekwoorden op papier zetten. Aangezien hij iedere opdracht met de grootst mogelijke zorgvuldigheid vervulde zag de jonge en nog zo naïeve Pancho geen wezenlijk verschil tussen de boodschappenlijstjes voor zijn moeder en de kerkelijke preken voor mijnheer pastoor.

Geen moment van zijn leven zou El Signero ooit betrapt kunnen worden op bevoordeling van welke opdrachtgever dan ook. Hij maakte geen verschillen op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, seksuele geaardheid, ras, geslacht, nationaliteit, seksuele gerichtheid en burgerlijke staat.

Hij zou er jaren later als El Signero een heldenstatus mee verdienen.

De plaatselijke bevolking liep met hem weg. Pancho, intussen vijftien jaar oud, had zo’n specifiek talent dat hij in de ogen van de plaatselijke bevolking welhaast een uitverkorene móest zijn en als zodanig werd hij op straat begroet. Als een koningskindje.

Toch maakte men een denkfout die Pancho zelf aanvankelijk ook maakte. Zijn handschrift was qua schoonheid en gelijkmatigheid van zó’n hoog niveau dat het werd verward met een hoge mate van intelligentie. Die weeffout kwam pas later op een nogal pijnlijke manier aan het licht.

Voor de hele buurt verrichtte hij die jaren tal van hand- en spandiensten zoals het schrijven van trouwkaarten, rouwkaarten, kerstkaarten of menukaarten. Zijn werkterrein werd al snel uitgebreid naar het schrijven van dreigbrieven, ontslagbrieven, aanbestedingsbrieven en zelfs liefdesbrieven. Romantici zouden decennia later geforceerde verbanden zien tussen Pancho de Cervantes en Cyrano de Bergerac, maar dat was voor literatoren natuurlijk de grootst mogelijke onzin: Cyrano schrééf in opdracht, Pancho reproducéérde in opdracht. Toch gaf deze vergelijking voeding aan menige discussie in studentencafés waarbij de argumenten voor en tegen even gemakkelijk ontkracht werden als de kurken van de flessen Rioja.

Tijdens het uitvoeren van al zijn schrijfopdrachten leerde Pancho zich een belangrijke karaktereigenschap aan die hem in een latere levensfase veel van pas zou komen: zijn discretie. Wat hij ook moest schrijven, hij liet zich nooit in met de inhoud. Nooit.

Anders gezegd: hij kon fabuleus reproduceren, maar hij kon niet betrapt worden op enige mate van fantasie en ook de grammaticale lessen van pastoor José Maria dos Santos bleken teleurstellend weinig effect te hebben gehad. Het interesseerde hem eigenlijk niets. Zodra hij zich vrij wist van zijn schrijfopdrachten, pakte hij een vel papier uit zijn ladekast en schreef hij tientallen, honderden, duizenden keren ‘Sancho Panza’ op het witte papier. Groot, klein, dik, dun, grafisch en stilistisch perfect.

Hij zonderde zich meer en meer af. Vandaag de dag zouden we dit gedrag autistisch noemen, maar in het Cádiz eind jaren dertig had men wel wat andere zorgen aan het hoofd dan het achterhalen van een vermeende psychische afwijking van een buurtbewoner, zoals de opkomst van Francisco Paulino Hermenegildo Teódulo Franco y Bahamonde Salgado Pardo, bekend als ‘El Generalísimo’, dictator Franco voor vrienden.

 

Lees hier Hoofdstuk 2

 

 

-