‘Colâh? Moet jij Colâh schatje?’

We zullen er maar geen doekjes omheen winden, maar van alle accenten en dialecten die Nederland rijk is, is het Amsterdams het moeilijkst te verteren. Het doet mij in eerste instantie denken aan een glasbak die in je voortuin wordt leeggestort.

‘Eh ja graag’, antwoordde ik.

Denise keek me wat argwanend aan en zuchtte. Met de binnenkant van haar linker pols veegde ze zweet van haar voorhoofd. Op haar indrukwekkende onderarmen prijkten een paar eenkleurige tattoos.

‘Colâh dus?’

‘Ja Cola. Je weet wel. Dat bruine spul in zo’n flesje?’

Ik had vroeger aanzienlijk meer last met de vertering van Amsterdams (naar goed Hilversums gebruik vaak voorzien van het adjectief sappig), maar het gaat me de laatste tijd beter af. Vraag me niet hoe, maar ik heb een foefje gevonden om de klagerige dissonanten uit hun taaltje te filteren en zodoende kon ik deze fietstrip ook Denise, de bediende van het hotel, probleemloos te woord en te oor staan.

‘Grapjas’, lachte ze met lieve kuiltjes in haar wangen die het meisje in haar openbaarden. De kuiltjes waren van korte duur, want onderweg naar de keuken had ze haar gezicht alweer in een wat onwillige stand gemanoeuvreerd. Het viel niet te peilen of Denise een gelukkige vrouw was of niet.

Ik had oprecht met haar te doen. De personele bezetting van het prachtige onderkomen stond niet in verhouding met het aantal dorstige kelen dat zich in een morrende rij had opgesteld voor de kassa van haar Franse collega Yolande.

‘Maicko!’

Ik liep van het buitenterras naar Yolanda bij wie de tranen in de ogen stonden. Ze hield het niet meer vol.

‘Je ne peux plus Maicko…’, snikte ze.

‘C’est Marco, pas Michael, ni Maicko. Tout simplement Marco. Qu’est-ce que je peux faire pour toi, ma biche?’

Ik legde vaderlijk mijn hand op haar schouder. Ze reageerde verder niet op de correctie ten aanzien van mijn voornaam, noch op mijn koosnaam voor haar. Zou zij ooit eerder door een hotelgast hertje zijn genoemd?

‘Je ne peux plus, je ne veux plus, ça ne va plus…’, stamelde Yolande andermaal om de ernst van haar ellendige positie te duiden.

‘Eén Colâh! Waar is dat schatje met die platte pet die een Colâh had willon bestellon?’, hoorde ik Denise over het terras roepen. Ondertussen wapperde Yolande ter verkoeling met de handgeschreven bonnetjes die de bron waren van de administratieve wanorde van dit hotel op stelten.

‘Spookrijdert… écht ik heb helemaal geen tien bier besteld’, boerde een bierdrinkende fietsvriend achter mijn rug.

Yolande wees met een beschuldigende vinger op de kromme rug van de rokende hoteleigenaar die zich op het buitenterras bewust afzijdig hield van het tumult. Zijn hondje, type kutkeffertje, rustte in de schaduw onder zijn tafel. Zijn zwijgende baasje Dagobert zweeg met een ingehouden glimlach.

‘Tranquille Yolanda, on va le solver, ne t’inquiète pas’, zei ik terwijl Yolanda haar tranen de vrije loop liet, mijn kalmerende woorden ten spijt.

De rest van die middag en avond fungeerde ik als tolk tussen mijn dorstige fietsvrienden enerzijds en de dorstlessende Yolande en Denise anderzijds. De ene helft van mijn fietsvrienden had nóóit zoveel bier besteld en de andere helft had de rekening al láng en breed betaald. Als een volleerd diplomaat bemiddelde ik in de hoogte van rekeningen, knipoogde ik geruststellend naar Yolande en bleef ik op mijn hoede voor de onderarmen van Denise.

Eén klap van haar en je wordt wakker in een pakhuis op een industrieterrein in de Zaanstreek, zoveel werd mij duidelijk.

Die vroege ochtend wenkte een dodelijk vermoeide Yolande mij terwijl mijn fietsvrienden zich tegoed deden aan het rijke ontbijtbuffet. Er werd gelachen. Eén koffieautomaat weigerde dienst hetgeen ik Yolande en passant meldde. Ze hield me aan mijn schouders vast en hield haar handen als een kommetje om haar mond en mijn rechteroor.

‘Je n’ai plus de voix’, fluisterde ze.

Daar was geen woord van gelogen. Haar hese stem klonk uitgehold, klankloos en echoloos. Ze pruttelde als de defecte koffieautomaat.

‘C’est le stress…’, voegde ze er piepend aan toe alsof ik op haar tenen was gaan staan.

Ik begon te lachen waarop Yolande een beledigd gezicht trok. Gisteravond had ze mij na diensttijd nog toevertrouwd hoe zeer ze uitkeek naar de Boulangerie-Patisserie die haar dochter eerdaags ging openen in een voorstad van Parijs.

Waarom ik lachte, vroeg ze met een doorleefde stem alsof ze drie nachten als een clochard langs de Seine had doorgebracht.

Liever géén stem dan het gouden strotje van Denise had ik willen antwoorden, maar de vertaling in het Frans wilde me niet te binnen schieten.

‘Wie had er een gebakkon eitje willon bestellon?’, riep Denise door de ontbijtzaal.

 

 

-