Een dikke 25 jaar geleden gingen wij op vakantie naar de Lot, een departement ten oosten van de Dordogne. In het dorpje Cazals hadden wij ons groen-paarse tentje gezet op de Camping Municipal. Mijn zus en zwager hadden in de streek een landhuis gehuurd en ook mijn ouders kwamen enkele dagen met hun caravan langs.

Op een goede dag was er kermis in Cazals.

Wij reserveerden een tafel voor zes in de Auberge de La Place, het enige restaurant dat Cazals rijk was. Voor mijn vader was het zo’n avond dat “het” wel eens kon. “Het” betekende dat ene wijntje te veel drinken, de boel de boel laten, leven volgens het lassez faire adagium dat zijn favoriete land zo kenschetste, maar waaraan hij zelf zelden of nooit toegaf. De controlefreak in hem bleek keer op keer sterker dan zijn liefde voor Frankrijk.

In de Auberge de La Place noemde hij kelnerin Stéphanie met gevoel voor Frans drama, en zeer tegen zijn gewoonte in, bij haar voornaam, Stéphanie dus, die met een knipoogje nog maar eens de glazen vol schonk terwijl wij ons te goed deden een heerlijke terrine.

Tegen zonsondergang bezochten wij op het dorpsplein de kermis van Cazals. Jonge mannen met bakkebaarden zaten nonchalant op de rugleuning van de botsautootjes die ze met één hand bestuurden. Muziek van Johnny Hallyday klonk door de speakers. De geur van suikerspinnen vermengde zich met de tabakslucht van Gauloise-sigaretten.

Bij de schiettent won mijn vader een beertje dat wij de naam Cazals gaven.

In het pre-mobieletelefoontijdperk belden wij in een cabine mijn thuisgebleven broer. Gevoed door de alcohol converseerde mijn vader met zijn oudste zoon in het steenkolen Frans dat vanzelfsprekend was voorbehouden aan die spaarzame momenten dat mijn vader de teugels liet vieren (een specialiteit van zijn twee zoons die mijn vader verafschuwde).

‘Mon fies, se-swaar zjee tiree un oers!’

Zijn dubbelzinnige woordgrap (“Mijn zoon, ik heb vanavond een beer getrokken”) was geniaal: “een beer trekken” was die dagen onze vaste uitdrukking om te laten weten dat je moest schijten en Cazals was inderdaad een beer (un ours). We stonden versteld van de omfloerste banale spitsvondigheid van mijn vader die verder nooit te betrappen was op onwelvoeglijk taalgebruik (tenzij hij de weg in het centrum van Luik kwijtraakte).

Van het lachen had mijn vader de telefoonhoorn laten hangen waardoor wij alleen nog de verbaasde stem van mijn broer (“waar gáát dit over?”) hoorden. Mijn moeder moest zich nadien op de camping verschonen – zij had van het lachen in haar broek geplast.

Toen mijn ouders hun toercaravan verkochten, kreeg Cazals een vast plekje in hun nieuwe stacaravan op de camping in Brabant.

Aan het eind van ieder kampeerseizoen, zo medio oktober, hing mijn moeder Cazals recht en zei ze het beertje vaarwel. Als mijn ouders in de vroege lente dan weer naar de camping togen, had Cazals zich keer op keer tijdens de winter omgedraaid. Althans, volgens mijn moeder.

‘Gewoon beledigd! Echt waar, jullie móeten me geloven!’, beweerde zij ieder jaar met vuur als zij het ongeloof in de ogen zag van haar (schoon-)kinderen die het inderdaad moeilijk konden geloven dat Cazals zich tijdens de wintermaanden daadwerkelijk had omgedraaid, omdat ie zich in de steek gelaten zou voelen.

Haar kleinkinderen waren uiteraard wel gevoelig voor de jaarlijkse winterse wending van Cazals. Helaas verloor het sprookje van oma aan kracht naarmate haar kleinkinderen opgroeiden tot jong volwassenen op wie de tijd ook vat had weten te krijgen. De wijzers van de klok kennen nu eenmaal geen genade.

Vorige week haalden we voor de allerlaatste keer de stacaravan leeg. Na dik 20 jaar trouwe dienst gaat ie de verkoop in.

Natuurlijk was ik benieuwd of de onwaarschijnlijk geachte sage van mijn moeder, ondanks alles, toch misschien waar zou kunnen zijn. Terwijl daartoe alle reden was geweest, mijn ouders hadden de camping het afgelopen seizoen nauwelijks bezocht, had Cazals zich niet omgedraaid.

De bittere realiteit had ook hier de melancholie achterhaald.

Daar aan de spiegel hing hij, vrolijk als altijd, met beide pootjes guitig omhoog. Het rode tongetje had Cazals altijd iets belachelijks gegeven, maar in de loop der jaren besefte ik dat Cazals óns al die tijd had uitgelachen met dat idiote tongetje naar buiten.

In de wereld van Cazals bestaat geen ziekte en gaat niemand dood.

Bij het verlaten van de stacaravan zaten mijn ouders zwijgend in de auto die ik schuin op het laantje had geparkeerd. Het laantje waar we de kinderen urenlang badminton-ondanks-de-wind hadden geleerd en waar we op zomerdagen watergevechten hielden tot het donker werd.

‘Ma ik ben iets vergeten, geef effe de sleutels.’

Ik liep terug naar de caravan.

Uit eerbied voor mijn moeder die de mythe van het beledigde beertje de wereld in had gebracht en uit eerbied voor mijn vader die het beertje 25 jaar geleden op de kermis van Cazals voor mijn moeder had gewonnen, draaide ik met een brok in mijn keel Cazals voor een laatste keer eigenhandig om.

 

 

 

 

-