Zondagochtend in het dertiende arrondissement. Het is nog vroeg, de straat leeg. Het enige wat beweegt zijn de reclameborden en de stoplichten. De lucht is bewolkt, maar niet zodanig dat er regen te verwachten is.

Zes weken geleden ben ik met mijn fiets tegen het asfalt gegaan. Tot gisteren heb ik me op krukken moeten voortbewegen. Gelukkig is de gevreesde depressie uitgebleven en heb ik goed door kunnen werken. Vandaag is de eerste dag dat ik weer fiets. De pijn valt mee. Als ik op dit kleine verzet blijf rijden, moet ik een heel eind kunnen komen.

Zo nu en dan loopt er op het trottoir een vrouw. Fris gedoucht, in zichzelf verzonken. Geen mannen, die zijn nog moe van de drank, het liefdesspel en het niet kunnen ophouden.

De deur van een bakkerij staat open. Het lege interieur met de verse broden baadt in een warm en gloedvol licht. De ochtendstilte zit vol verwachting.

De straten worden breder. Als het omhoog gaat, speelt de blessure op, maar ik dwing mezelf door de pijn heen te trappen. In het ziekenhuis hebben ze gezegd dat een zekere belasting het genezingsproces alleen maar kan bevorderen.

Daar zijn de eerste hoge, typisch Parijse appartementsgebouwen met tegen de daken de ramen van de zolderkamers. Het doet me goed ze te zien. Ik heb altijd een zwak voor zolderkamers gehad, zeker voor de Parijse. Wat heeft daar niet allemaal gewoond aan kamermeisjes, verlopen studenten, miskende dichters, jonge criminelen, artiesten, verstoten moeders met hun kind, revuedanseressen, diensters, dromende kunstenaars, eenzame ambtenaren, jonge hoeren… Een hele gloeiende onderwereld bovenop Parijs.

Het asfalt maakt plaats voor klinkertjes, ze kondigen het centrum aan. En inderdaad, hier heb je de Seine al met in de verte aan de overkant de twee stompe, onvoltooide torens van de Notre Dame. Een herkenningspunt, dat altijd weer een lichte opwinding veroorzaakt.

Ik steek de Seine over, sla rechtsaf, rijd nu recht op de Notre Dame af. Het lijkt wel of ze met dat geel-witte gesteente licht uitstraalt. Eigenlijk is het maar een lomp bouwwerk, maar als je er voor staat, gaat er, vreemd genoeg, een enorme mystieke kracht van uit. Toen we hier vroeger met ons gezin waren, hadden we geen zin om met onze ouders mee naar binnen te gaan om het interieur en de kunstschatten te bewonderen. We bleven liever op het plein naar de duiven kijken. Dezelfde duiven als we thuis hadden.

Door smalle straatjes fiets ik naar de rechteroever. Dit is een wereldstad, maar toch blijven op deze zondagochtend zelfs de grote boulevards opvallend stil. Het is een weldaad om zo langs Het Louvre te fietsen. Ik voel geen behoefte daar binnen te gaan. Wat dat betreft is er sinds mijn kindertijd weinig veranderd. Geef mij de straten maar.

Ook Place de la Concorde is de rust zelve. Dat is wel eens anders geweest. Toen het hier nog Place de la Révolution heette en er onder grote publieke belangstelling hoofden werden afgehakt. Het is niet denkbeeldig dat in de toekomst de oude naam van het plein in ere hersteld wordt en het oude ambacht ook hier weer ter hand wordt genomen.

In de verte steekt het bovenste gedeelte van de Eifeltoren boven de huizen uit. Je ontkomt er niet aan. Maar eerst nog Les Invalides. Daar kunnen ze in Amerika een voorbeeld aan nemen. In God’s Own Country kruipen de oorlogsveteranen als vervuilde junks door de no go areas van de grote steden. Maar kijk eens hoe Lodewijk XIV met zijn gekwetste soldaten om ging: een paleis als een complete stad, waarin de helden goed verzorgd hun wonden konden likken.

Ja, en dan de Eifeltoren. Ik heb het altijd een lelijk ding gevonden. Een monsterlijke hoeveelheid aan elkaar geklonken staal. Een misplaatst geval in een stad vol grandeur. De zielige poging van de mens om aan de hemel te raken. Een toren van Babel, maar dan zonder Bijbelse allure.

Terug naar de rechteroever. Het tunneltje onderdoor. Naar de Opéra. Een imposant gebouw. In vroeger tijden was ik hier met mijn toenmalige geliefde. We woonden een balletvoorstelling bij. Na afloop bleven we nog wat op de trappen en in de zalen en gangen rondhangen. Alsof we deel uit maakten van een grootse wereld…

Even word ik door een mengsel van verdriet en spijt overmand. Maar wil die gevoelens niet toelaten. Ik moet verder. Hup, hup, trappen! Zo gaat het nou eenmaal, zo is het leven… Ik heb er al genoeg aan geleden.

Geleidelijk aan neemt het fietsplezier de overhand. Via de straten achter de Opéra rijd ik plotseling weer Place de la Concorde op. Gisteren heb ik gelezen dat het vervoer van de Obelisk vanuit Egypte twee jaar heeft gekost en dat het vervolgens nog eens drie jaar heeft geduurd voordat die naald hier rechtop stond. Dat zou in onze tijd van hooggeschoolde projectleiders, slavendrijvende managers en burn-outs binnen een week gepiept zijn, vermoed ik zo.

Rechtsaf de Champs Elysees op. Heilige wielergrond. Vals plat. Daarginds, in de nevel, de Arc de Triomph. Moet aan Lance Armstrong denken, hoe hij hier in zijn smetteloze gele trui zeven keer op het podium stond, de hand op zijn hart, met achter zich de triomfboog. Het meest onsmakelijke theater dat de  sport ooit heeft gekend.

En Napoleon? Toen hij zijn nederlagen begon te leiden, was de bouw van het monument ter herinnering aan zijn overwinning in de slag bij Austerlitz nog lang niet gereed. Toch ging men onverdroten door met de bouw, zodat de Arc de Triomph eigenlijk een triomfboog van de nederlagen is. En meer dan een herinnering aan glorie een gedenkteken voor de duizenden soldaten die hij de dood heeft ingejaagd.

De geschiedenis voltrekt zich op goed geluk, aan de hand van toevalligheden, en in dat licht moeten we ook de monumenten zien, denk ik. Ze kunnen van alles betekenen, maar goedbeschouwd betekenen ze maar twee dingen: het toeval en de willekeur van de geschiedenis.

Het begint drukker te worden. Ik rij door lommerrijke lanen, voel me steeds beter. De adrenaline zeker. Tot ik in de verte de Tour de Montparnasse gewaar word. Een fantasieloos, vierkantig gedrocht, dat als een angstaanjagend teken tegen de hemel hangt. De enige echte luchtvervuilers van onze tijd zijn de architecten met hun droevige, impotente wegwerpdozen van glas en beton, gelardeerd met hypocriete verkooppraatjes vol nep-esthetica en quasi diepzinnigheid. Parijs is een stad van het verleden, die zich vooral in zijn grootse architectuur toont. Van onze vluchtige, schreeuwerige en graaiende tijd zal niet veel meer overblijven dan een hoop glasscherven en een paar bergen betonpuin, die hoognodig afgevoerd moeten worden.

Ik draai terug naar de Seine. Kom achter de Eifeltoren uit.

Plotseling zie ik hem anders.  Hij ontroert me. Hoe breed, stevig geworteld, sterk en overtuigend hij uit de grond oprijst. En hoe hij langzaam slanker wordt, verijlt en ten slotte oplost in de hoge nevel. Een schitterend beeld eigenlijk van hoe het aardse in het verhevene overgaat en eindigt in niets.

Ik ben er. Mijn been heeft zich goed gehouden. Tevreden stap ik van mijn hometrainer en sluit met een voldaan gevoel de computer af.

 

 

-