We zouden carnaval gaan vieren, mijn vriend O. en ik. Hij was al enige tijd terug van een voettocht langs de Engelse kust en ik van een reis door Noord Afrika, zodat het weer eens tijd werd om op pad te gaan.

Bij de Utrechtse Brug kregen we een lift van twee Amerikaanse militairen, die bij wijze van vakantie een week op De Wallen hadden doorgebracht.

O. had zijn lange, donkerbruine, leren motorjas aan, terwijl ik mijn egaal groene, bij Loe Lap gekochte legerjack droeg. Voor de gelegenheid had O. een motorbril op zijn voorhoofd gezet en ik een soldatenhelm op mijn hoofd, die ik in zijn kamer gevonden had en nog dateerde uit de tijd van de studentenrellen. Door deze twee eenvoudige toevoegingen waren we plotseling  carnavaleske figuren geworden.

Waar we heen moesten?

Dat was niet duidelijk. We zagen wel. De twee militairen vertelden dat ze op weg waren naar hun basis in Duitsland, ergens in de buurt van Aken.

Aken? Vierden ze daar ook carnaval? O. trok zijn eerste heupflacon whisky uit zijn jas en bood de mannen een slok aan. Ze begonnen plezier in ons te krijgen en stelden voor ons aan de rand van Aken bij een bushalte af te zetten.

Omdat de bus nogal lang op zich liet wachten, zochten we onze toevlucht in een nabijgelegen café. De ruimte was overdadig versierd met carnavalsattributen als slingers, maskers en groteske poppen. Ook klonk er keiharde feestmuziek. Er was echter niemand in het lokaal aanwezig.

O. en ik zaten al een tijd aan de bar uit onze heupflacons te drinken toen er eindelijk een vrouw verscheen. Blijkbaar zagen we er niet als reguliere carnavalsvierders uit, want de vrouw schrok danig van onze aanwezigheid. Alsof er een overval op haar zaak werd gepleegd.

Of we iets wilden drinken? Ja, twee koffie. O. gooide de rest van zijn whisky bij zijn koffie en vroeg aan de vrouw of ze de lege flacons met Jack Daniels bij wilde vullen. Dat deed ze. Ondertussen vertelde ze dat het feest hier pas rond tien uur zou beginnen en dat we beter naar het centrum konden gaan.

Het was inmiddels avond geworden en het centrum van Aken zag eruit alsof er zojuist een bomalarm was afgegaan en iedereen in kelders was weggekropen. We zwierven door lege straten en voelden ons met helm en motorbril de laatste overlevenden van een wereld die ten onder was gegaan. We liepen ook niet meer naast, maar achter elkaar.

In een uitgestorven winkelcentrum hoorden wij plotseling muziek, geen carnavalsmuziek maar The Rolling Stones. We volgden een trap naar beneden en kwamen terecht in een kelderruimte stampvol zingende en dansende carnavalsvierders. O. drong zich meteen tussen een groep meisjes. De mooie, blonde grieten leken wel plezier in hem te hebben. Ik werd, vermoedelijk vanwege mijn oude Wehrmachthelm, maar raar bekeken, wat me niet kon schelen, want ik had helemaal geen zin me onder het feestpubliek te begeven. Mijn plezier bestond erin naar de muziek te luisteren, de mensen te bekijken en ondertussen rustig door te drinken.

Ik zag dat het O., ondanks de aanvankelijke acceptatie, niet echt lukte contact  met een van de meisjes te krijgen. Ik kreeg nu zelfs de indruk dat ze hem liever kwijt dan rijk waren. Hij zwierf als een hongerige wolf om het groepje heen en plotseling greep hij een van de meisjes bij haar middel en sleurde haar de dansvloer op. Blijkbaar was hij sedert onze binnenkomst al in de gaten gehouden, want meteen vlogen er een paar jongens op hem af, die hem resoluut de kelderbar uitduwden.

‘Kom, we gaan naar Maastricht,’ zei hij. ‘Ze snappen hier niet wat carnaval is.’

We liepen weer door dezelfde lege straten en volgden de borden richting Nederland.

Eenmaal buiten Aken werd het pikkedonker en konden we maar met moeite de weg onderscheiden. Het enige wat we zagen was her en der een verlichte stal.

Hoe ver was het eigenlijk naar Maastricht? Waar zaten we? Waren we al in Nederland? Onze acht heupflacons waren leeg en hoewel de whisky ons lang warm had gehouden kregen we het, nu we niet meer door konden drinken, behoorlijk koud. Ook hadden we een zekere mate van dronkenschap bereikt, die alleen aangenaam bleef als hij met alcohol gevoed werd. We werden chagrijnig. Misschien moesten we maar eens bij een boerderij gaan vragen of we in het hooi mochten slapen.

Gelukkig vond ik in een dorp een garage, waarvan de deur niet op slot was en waar op de grond grote kartonnen platen lagen en stukken zeildoek. Ik was als gevolg van mijn zwerftocht door Noord Afrika wel het een en ander gewend en viel, nadat ik onder het zeildoek was weggekropen, meteen in slaap.

De volgende ochtend werd ik wakker van een fanfare die met vrolijke carnavalsmuziek door de straat trok. O. was er niet meer. Ik dacht dat hij vroeg was opgestaan en in het plaatselijke café koffie was gaan drinken. Maar daar zat hij niet en ook hadden ze er geen figuur in een leren motorjas en met motorbril gezien.

Mijn vragen kwamen maar moeilijk door en werden, eenmaal begrepen, weerspannig beantwoord. Het was duidelijk dat ze hier niets moesten hebben van iemand die van boven de rivieren kwam en niet op de juiste wijze verkleed was. Op een of andere manier verstoorde ik de sfeer en toen Prins Carnaval met zijn gevolg onder luid gezang en gejuich binnenkwam, werd me vriendelijk verzocht het etablissement te verlaten.

Ik liep de straat op en herinnerde me dat O. in Maastricht graag op Het Vrijthof in cafe In Den Ouden Vogelstruys kwam. Ik stak mijn hand op naar een passerende bus, die meteen stopte en me als enige passagier bij het station van Maastricht afzette. Dit was reizen zoals O. het me had geleerd. Als je niets plant en op je intuïtie vertrouwt gaan de dingen precies zoals ze moeten gaan. Het kon niet anders dan dat we elkaar straks tegen zouden komen.

Vanaf de brug over De Maas liep ik regelrecht een nachtmerrie binnen. De stad zat volgepropt met carnavalsvolk en grote groepen toeristen, die blijkbaar op de optocht  waren afgekomen. Een eindeloze stoet hallucinante praalwagens trok traag en met veel lawaai door de smalle straten. Regelmatig liep ik in de drukte vast en moest me dan tot het uiterste beheersen om niet in een angstig gebrul uit te barsten. Overal om me heen hoorde ik een taal die ik niet begreep en zag ik koppen die me vreemd aankeken. Ik moest zo snel mogelijk bij De Vogelstruys zien te komen om bij O. enig houvast te krijgen en mijn weerzin tegen dit massaspektakel te luchten.

Maar bij De Vogelstruys hingen ze met de billen buiten. Er kon geen mens meer bij. Als O. zich hier al bevond dan zat hij ergens voor dood tegen de muur geplakt. Er stond mij niets anders te doen dan Maastricht zo snel mogelijk te verlaten.

Met een omtrekkende beweging wist ik het centrum te vermijden en via de Maasoever weer bij de brug naar het station te komen. Op de brug kwam mij een zingend groepje voetbalsupporters tegemoet. Ze wilden een rondedans met me maken en toen ik aangaf daar niet veel voor te voelen, trokken ze de helm van mijn hoofd en smeten hem in de rivier.

Het hoofddeksel dobberde nog even richting Rotterdam en zonk toen resoluut.

Op het station stond de trein gereed en hij vertrok op tijd ook, alsof  er naast de menselijke krankzinnigheid wel degelijk een normale, betrouwbare wereld bestond. De saaie wereld van de ambtenaren, die onze redding is.

Het regelmatige stoten van de wielen wiegde me in slaap en ik werd pas wakker in Utrecht. Het was kwart over vijf. Over een half uur zou ik in Amsterdam zijn. Je had best kans dat O. aan de bar van Café Hoppe uitgebreid over zijn belevenissen in Aken stond te vertellen.

 

 

-